- maar
- maar1{{/term}}〈bijwoord〉1 [slechts] ne 〈+ werkwoord〉que⇒ seulement2 [inderdaad, nogal, toch] ne 〈+ werkwoord〉que3 [m.b.t. twijfel] du moins4 [m.b.t. een wens] pourvu que 〈+ aanvoegende wijs〉⇒ si (au moins) 〈+ aantonende wijs〉5 [aanhoudend] sans cesse⇒ toujours♦voorbeelden:1 je hoeft maar te bellen • tu n'as qu'à téléphonerhij is nog maar pas hier • il vient tout juste d'arriverje hebt maar één leven te verliezen • on ne vit qu'une foishij is maar twintig jaar (oud) geworden • il n'avait que vingt ans quand il est mort2 je doet maar • fais ce que tu veuxje gaat je gang maar • débrouille-toidat is maar al te duidelijk • ce n'est que trop évidentdat komt maar al te vaak voor • cela n'arrive que trop souventprobeer het nu maar! • essaie seulement!je hebt het maar voor het zeggen • tu n'as qu'à le dire3 als ik maar kan • du moins, si je peux4 waren zij maar hier • si au moins ils étaient ici5 ze bleef maar kijken • elle continuait à regarderen wij maar wachten • et pendant ce temps-là, nous, on attendaithet wil maar niet (lukken) • rien à faire, ça ne marche pas¶ pas maar op • fai(te)s attentionrustig maar! • tout doux!————————maar2{{/term}}〈voegwoord〉1 mais♦voorbeelden:1 〈zelfstandig〉 altijd met maren aankomen • avoir toujours des si et des maisnee maar, dat wordt te erg • ah, mais alors, c'en est tropeen maar • un maiser is één maar aan verbonden • il y a un maisgeen maren! • pas de mais!¶ nee maar! • ça alors!
Deens-Russisch woordenboek. 2015.